WILD ZWIJN
Het wild zwijn heeft wilde donkerbruine borstelachtige haren. Met het gedrongen lijf, kleine poten, afgeplatte snuit en pluimstaart is het een opvallende verschijning. Het mannetje (de keiler) en het vrouwtje (de zeug) worden 60 tot 80 centimeter hoog en anderhalve meter lang. Het mannetje valt extra op door twee uit de mond stekende slagtanden. Jonge dieren hebben de eerste drie maanden strepen. Het zwijn leeft in groepen, rotten genaamd. In Utrecht komen geen wilde zwijnen voor en geldt een nulstandbeleid. In Nederland loopt hij rond in delen van Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en de grensstreek met Duitsland.
Het zwijn is een alleseter. Het eet en eikels, beukennoten, tamme kastanjes en op de grond gevallen fruit. Maar ook bosbessen, klavers, grassen en kruiden, gewonde dieren, jonge vogels, hagedissen, regenwormen, muizen en aas. En bij de boer: maïs, erwten, bonen, aardappels, granen, bieten. De hoeveelheid eikels en beukennootjes (‘mast’), bepaalt in grote mate hoe hij de winter doorkomt.